Van protocollen en een rode kaart

De jaarwisseling van 2007 komt steeds dichterbij. We zijn door een vriendengroep, die wij zijdelings kennen, uitgenodigd dit jaar samen met hen de jaarwisseling te vieren. Ik vooral, heb er veel zin in. Leuk om eens op een andere manier de jaarwisseling mee te maken. We moeten er wel voor naar Drente maar dat doen we wel even.

Het is de avond van 27 december. Gijs en ik spelen aan tafel een spelletje rummicub. De winteravonden zijn lang en echt fervente televisiekijkers zijn we niet. De gordijnen zijn dicht getrokken. De kamertemperatuur is behaaglijk warm. Kortom een ouderwetse winteravond

Ik heb last van mijn rug de laatste tijd. Ook nu. Geen aandacht aan besteden zeg ik in mijzelf. Gewoon wachten tot het weer overgaat. Maar het gaat niet over. Het blijft maar duren. Het wordt alleen maar erger. Tot ik tegen Gijs zeg: “ik heb al een heel poosje pijn in mijn rug. Het word steeds erger”. Het zou toch geen hartinfarct zijn, flitst het door mij heen. Gijs kijkt mij vragend aan. Ik zeg: “wat gaan we doen? “Nog maar even afwachten?” Maar het wordt steeds duidelijker: we moeten echt iets gaan doen. De pijn wordt steeds heftiger. De ambulance bellen? Gijs waagt een poging, maar de stem aan de lijn heeft allerlei adviezen die geen hout snijden. Inmiddels blijkt het urgent te worden. We worden onrustig en zenuwachtig. Uiteindelijk besluiten we dan maar zelf naar de dokterspost te rijden. Daar zullen ze wel klaar staan en mij opvangen!

We moeten aanbellen want de deur is gesloten. Een medewerker komt aanlopen en opent de deur. “Heeft u gebeld?”: Nee, dat hebben wij niet. “Waar komt u voor?” “Ik heb hevige pijn in mijn rug” zeg ik. “Maar u heeft niet eerst gebeld en dat moet. U kunt hier niet zomaar, zonder vooraf te bellen, binnenlopen”. “O, dat wisten we niet” zeg ik. “Het protocol vereist dat u eerst belt. Gaat u daar maar zitten tot u aan de beurt bent. Mensen die gebeld hebben gaan wel voor.” Als makke schaapjes gaan wij zitten en kunnen zien hoe het wel hoort. Andere mensen gedragen zich volgens de regels van het protocol en hebben dus vooraf gebeld.

Inmiddels komt de desbetreffende man uit een kamertje. Hij loopt naar ons toe. In zijn hand heeft hij twee rode kaarten, waarmee hij wappert. Twee rode kaarten, voor ieder van ons één. Hierop staan de regels van het protocol, zodat wij het nooit meer vergeten of verkeerd zullen doen. Alsof ik hier morgen weer wil zitten! Wat er op die rode kaart staat hebben wij nooit gelezen. Die is bij het vuil terechtgekomen. Ik heb nog spijt dat ik hem niet voor zijn ogen heb verscheurd!

We zitten inmiddels al een uur te wachten! De pijn golft nu door mij heen en is ondragelijk. Vanuit mijn rug trekt het nu ook door mijn linkerarm naar mijn hand. Ik kan niet meer zitten. De pijn probeer ik op te vangen door heen en weer te lopen. Als ik de man weer zie, loop ik zo goed en kwaad als het gaat naar hem toe en zeg: “ik heb echt heel erge pijn hoor”. “U heeft een wandelende nier “ zegt hij terloops, en weg is hij. Ik heb het nakijken. Ik weet niet waar ik het zoeken moet! Verbijsterd ben ik. Ten einde raad! Is die man gek? Waar ziet hij mij voor aan? Wanhopig blijf ik, krom van de pijn, heen en weer lopen.

Eindelijk, na nog een kwartier wachten wordt het ons vergund dat wij naar de dokter mogen. De man loopt, met statige passen, voor ons uit naar de artsenkamer. Hij levert ons voldaan af bij de spreekkamer. Zijn “werk” zit erop! De arts neemt de bloeddruk op. Luistert naar mijn hartslag. Hij hoeft hij niet na lang na te denken. “U heeft een hartinfarct”, zegt hij. Ik hoor het wel, maar de woorden komen van heel ver. Hij geeft een tabletje voor onder mijn tong. Hij spuit wat vloeistof in mijn mond. Misschien brengt dat wat verlichting. Wat verder volgt gaat allemaal razendsnel. Er wordt een brancard binnen gereden waar ik word opgelegd. Ik ben nu ook gaan overgeven. Als ik klaar lig voor vervoer met de ambulance komt de man nog even binnenlopen. “Het klopt niet” zegt hij aan mijn bed. Een briljante opmerking! Ik doe er het zwijgen toe. Te moe, te ziek en te verward om te kunnen zeggen dat ik daar al veel eerder achter was. Het tabletje werkt de pijn zakt iets. Ik lig voor pampus. Kan niets meer zeggen.

In de ambulance, op weg naar het ziekenhuis, voel ik mij wegglijden.
En het voelt goed: zo onuitsprekelijk goed, en vredig. Ik wil meegaan. Erin wegzinken. Die volkomen goedheid en deze vredige stilte wil ik nooit meer loslaten. Helaas, de ambulancebroeder denkt er anders over. De hele rit blijft hij mij bestoken met vragen, waarop hij antwoord verwacht. Het irriteert mij mateloos. Ik wil roepen: laat mij toch gaan! Laat mij met rust. Ieder antwoord dat ik hem geef kost mij enorm veel inspanning en moet ik bevechten. Tenslotte zijn wij bij het ziekenhuis aangekomen. Gijs komt met de auto er achteraan wordt mij verteld. Hij kan er zo zijn. Een team van artsen en verplegers staat klaar om mij te gaan dotteren. Het lijkt alsof het allemaal in de verte gebeurd. Alsof het mij niet aangaat. Gijs is nu gelukkig ook binnen gekomen. Het dotteren kan beginnen.
Wat en hoe dit gebeurt? Alles wat ik er mij nog van herinner zijn flarden. Na het dotteren hoor ik, dat er eerder al wat kleinere infarcten waren. En dat klopt weet ik.

Nog steeds ben ik dankbaar hoe ik werd opgevangen. Verbaasd, dat een heel ziekenhuisteam mij opwachtte. Klaar voor mij stond. En, hoe zorgzaam en attent zij hun werk deden. Zo kan het dus ook!

 

 

 

 

Laat een reactie achter